Cornelis Adriaense in Oost-Indië

In de lijsten van VOC-opvarenden in ‘t Nationaal Archief te Den Haag werd slechts één Ossendrechtenaar vermeld: Cornelis Adriaansen. Als aan de hand van DTB-boeken in Ossendrecht probeer te reconstrueren wie er op ‘t dorp woonde gedurende zijn leven (en dus of er nog andere kandidaten zijn voor deze opvarende) kan ik maar tot één conclusie komen: mijn voorouder Cornelis Adriaense (*ged. Ossendrecht, 27/6-1752, ✞ aldaar, 15/2-1832, kwartierstaatnummer 442) werkte voor de VOC.

Veel zeelieden zitten er niet tussen mijn voorouders, des te opvallender is het dat Cornelis’ latere schoonvader Jacobus van Geenhoven marktschipper was van beroep. Nu, het hoeft niet zo te zijn dat Cornelis en Jacobus elkaar reeds kenden, maar ‘t is toch waarschijnlijk; of misschien verkeerden zij in dezelfde kringen binnen ‘t dorp. In ieder geval moet iemand hem verteld hebben over de VOC; zij hadden kamers in Zeeland, relatief dichtbij, en waren altijd op zoek naar mensen. Het leven in ‘t 18e-eeuwse Ossendrecht was niet makkelijk, meevaren met de VOC was dus een gemakkelijke manier om relatief veel geld te verdienen voor hem en zijn naaste familie. Zo kwam het dat Cornelis, zestien jaar oud, op 30 maart 1769 in dienst trad als militair in Fort Rammekens bij Vlissingen.

Militairen werden in eerste instantie door de VOC ingezet tegen concurrerende Spanjaarden en Portugezen, maar toen die dreiging in de loop van de 17e en 18e eeuw kleiner werd, verschoof de focus naar lokale Indische heersers. Soldaten waren noodzakelijk om de machtspositie van de VOC in Oost-Indië te bewaken; daarbij richtte de compagnie zich in de Zilveren Eeuw zich ook op expansie aldaar (delen van bijvoorbeeld Java waren nog altijd onafhankelijk). Cornelis werd uitgerust met kist, hangmat, bultzak (een soort matras), ‘deek’, linnen pakken en rok. De kosten werden erbij vermeld, plus een bedrag van 150 (gulden of stuivers, is me niet helemaal duidelijk) onder vermelding: “Sch’d aen wed’e Jullesij”. Citaat uit een artikel van ‘t Zeeuws Archief:

“Om de uitgestrekte Nederlandse bezittingen tegen indringers te beschermen, had de VOC zo’n 15.000 soldaten in dienst. Zestig tot zeventig procent van het VOC-personeel in Azië bestond uit soldaten. Zij waren afkomstig uit dezelfde eenvoudige sociale milieus als het scheepsvolk. Door een groot tekort aan soldaten uit eigen land werden veel militairen en soms zelfs hele regimenten in het buitenland geronseld. Het militaire voetvolk vormde de laagste rang in de VOC-hiërarchie. Hun werkzaamheden bestonden voornamelijk uit wachtlopen voor de Nederlandse bezittingen.”

Afbeelding: Nationaal Archief ‘s-Gravenhage

Zijn schip, de Duinenburg (ook wel Duijnenburg of Duynenburg) vertrok op 30 maart 1769 voor de VOC-kamer van Zeeland met bestemming Batavia. De VOC was opgebouwd uit kamers met een zekere mate van zelfstandigheid. Er waren twee ‘hoofdkamers’, Amsterdam en Zeeland (Middelburg), en vier overige kamers, in volgorde van oprichtingsinleg (‘kapitaal’) in 1602 waren dat Enkhuizen, Delft, Hoorn en Rotterdam. Het schip Duinenburg werd in 1757 voor de Zeeuwse kamer gebouwd op de VOC-werf te Middelburg. Het werd vernoemd naar de buitenplaats Duinenburg bij Domburg op Walcheren. De lengte was 150 voet, het laadvermogen was 1100 ton en er kon 300 tot 400 man meevaren. Het schip werd zes jaar eerder, in 1763, onderdeel van een ‘extra equipage’ van zeven schepen, “waarvan er vijf bestemd waren voor Ceylon”. Het doel van de Duinenburg was toen zoveel mogelijk VOC-soldaten naar Ceylon brengen voor de oorlog tegen de koning van Kandy. Maar, al met al voer de Duinenburg in 1769 weer op ‘reguliere’ routes tussen de Nederlanden en Batavia.

Op deze prent staat de Antwerpse zeevaarder Joris van Spilbergen afgebeeld met koning Vimaladharmasoorya van Kandy in 1602. Het was Van Spilbergen die de VOC interesseerde in handel op Ceylon. De koning van Kandy was zo’n 160 jaar later wat minder vriendelijk naar de compagnie. Joris van Spilbergen bracht overigens zijn laatste jaren door in de Potterstraat te Bergen op Zoom, mijn woonstraat tegenwoordig. (Afbeelding: ‘De reis van Joris van Spilbergen naar Ceylon, Atjeh en Bantam (1601 – 1604)’ door de Van Linschoten Vereniging/Wikimedia Commons)

De Duinenburg kwam op 19 juli 1769, na een reis van ruim vier maanden, aan op Kaap de Goede Hoop, sinds 1652 de Nederlandse kolonie ter bevoorrading van VOC-schepen. De bemanning kon even luchten, gezond eten (dat wil zeggen; niet gepekeld of in ieder geval iets met vitaminen) en zal vast ook wel ‘n kroeg bezocht hebben. Op 4 augustus 1769 vertrokken ze weer om de Indische Oceaan over te steken richting Batavia, waar ze op 12 oktober 1769 aankwamen. De kapitein was gedurende de hele reis Jan Verheke, die ik zo gauw niet kan vinden op andere websites. De Duinenburg zou in 1773 op weg van Kaap de Goede Hoop naar Amsterdam vergaan bij ‘Patria’.

Wat er precies gebeurde aldaar weet ik niet, maar Cornelis stapte nog geen twee weken naar aankomst in Indië terug op ‘t schip naar de Kaap. Misschien zag hij ‘t vechten op Java niet zitten. Misschien was hij ingezet als militair puur voor tijdens reizen; bijvoorbeeld om muiterij tegen te gaan. Of, en we hebben er allemaal over geleerd op school, trok hij de leefomstandigheden op een VOC-schip niet. Laten we ziekten als scheurbuik nog achterwege, geeft dit citaat van het Zeeuws Archief een beeld:

“Naarmate de reis langer duurde werden de omstandigheden op het dichtbevolkte dek steeds slechter. De stank van het kielwater onderin het schip vermengde zich met de sterke lichaamsgeuren van de bemanningsleden en de onaangename lucht van uitwerpselen van ratten, de scheepskat en soms ook menselijke ontlasting. Als de stank ondragelijk werd of er veel zieken waren, dan ging men over tot het sprenkelen van azijn of het branden van buskruit met jeneverbessen en andere kruiden, om de lucht te zuiveren. Echter wanneer er een storm uitbrak verslechterden de omstandigheden nog meer aangezien dan de luiken dicht moesten om te voorkomen dat al het water naar binnen spoelde.
Via gaten tussen de balken onder in het ruim kon het kielwater weg worden gepompt. Via deze weg echter wist ongedierte zich naar binnen te werken. Duizendpoten, schorpioenen, ratten, muizen, vlooien, luizen en schadelijke mieren wisten allemaal naar binnen te komen. De steken van de duizendpoten en schorpioenen waren zeer giftig en veroorzaakten hevige pijnen en dus moest men constant oplettend zijn.”

Afbeelding: Universiteit Utrecht

In zijn dossier staat: ‘teruggekeerd naar Nederland en afgemonsterd’, hij zou op de Pallas, het schip waarmee hij terugkeerde, uit dienst getreden zijn. De Pallas werd in 1764 voor de kamer van Zeeland gebouwd op een werf te Middelburg. Het was één van de eerste driedekkers van de compagnie, met een laadvermogen van 1150 ton en bemanning van 260 tot 394 koppen. Zoals gezegd vertrok de Pallas op 25 oktober 1769 uit Batavia voor de kamer van Amsterdam met bestemming Texel. Op 26 december 1769 kwam de Pallas aan op Kaap de Goede Hoop, op 4 februari 1770 vertrokken ze weer, om op 8 mei 1770 aan te komen op Texel. De kapitein was Willem van Braam, over wie ik wél meer kon vinden.

Cornelis zal nog wel ‘n paar weken onderweg geweest zijn van Texel naar Ossendrecht. In 1771 werd er nog een bedrag voldaan, misschien achterstallige soldij van de VOC of een terugbetaling van zijn kledij door hemzelf. Cornelis zou twee keer trouwen en bracht de rest van zijn leven door als dagloner en arbeider op ‘t dorp. Hij zal vast nog vaak hebben teruggedacht aan zijn tijd aan de andere kant van de wereld..

Gebruikte bronnen:

  • Lijst van VOC-opvarenden, Nationaal Archief ‘s-Gravenhage
  • Zeeuws Archief te Middelburg
  • Universiteit Utrecht
  • de VOC-site